Beschuldiging door politicus is geen smaad

Beklagzaak van een accountant tegen een gemeenteraadslid die onjuiste en diskwalificerende uitlatingen over hem gedaan zou hebben in een brief aan het bestuur. Aangezien het gemeenteraadslid de brief op internet heeft geplaatst, komt hem geen beroep op immuniteit toe. Het hof moest oordelen over de verhouding tussen het recht op vrije meningsuiting versus het recht op bescherming van iemands eer en goede naam. Het hof heeft eerst vastgesteld dat het recht op vrije meningsuiting, zeker in een politiek debat, zwaarder weegt dan het andere recht. Dat kan slechts anders zijn als de politicus buitengewoon onzorgvuldig is opgetreden jegens een ander die zich in zijn eer en goede naam voelt aangetast, temeer nu de diskwalificerende uitlatingen waren gebaseerd op openbare bronnen, nl. afkomstig van internet. Het hof heeft weliswaar vastgesteld dat het gemeenteraadslid in sommige opzichten onzorgvuldig heeft gehandeld in de weergave van de internetberichten, maar dat de mate van onzorgvuldigheid niet zodanig was dat daarmee de vrijepolitieke meningsuiting als algemeen belang het onderspit moest delven ten opzichte van het individuele recht op eer en goede naam. Het beklag van de accountant werd daarom afgewezen (Gerechtshof Amsterdam, 21 juli 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD9027)

Feiten: smaad in gemeenteraad

Beklaagde heeft een politieke kwestie aan een politiek forum voorgelegd: waarom heeft het bestuur van [naam van de gemeenschappelijke regeling] een opdracht uitbesteed aan een commercieel bureau waarvan klager partner is ([bureau B]) en niet aan een ander bureau dat een onderdeel vormt van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), terwijl het, aldus beklaagde in zijn brief aan het bestuur, ‘veel logischer zou zijn geweest om te kiezen voor de veel goedkopere en uiterst deskundige [bureau A] dat gaarne bereid was geweest (…..) een onderzoek te doen in het belang van een gemeenschappelijke regeling van gemeentes’. In de brief aan het bestuur wordt door beklaagde bovendien als argument aangedragen dat klager als ondertekenaar van het rapport ‘niet bepaald een naam (is) die op het eerste gezicht zou strekken tot aanbeveling’, waarna enkele negatieve kwalificaties betreffende klager en diens achtergrond worden vermeld. Deze kwalificaties worden in een bijlage bij de brief nader toegelicht en zijn gebaseerd op een reeks berichten, ook in de pers, die beklaagde via internet heeft opgevraagd.

Vrijheid van meningsuiting vs smaad

In deze beklagzaak staan twee fundamentele rechten tegenover elkaar. Enerzijds het recht van klager op bescherming van zijn eer en goede naam – in het verlengde van zijn recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bedoeld in art.8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) -, anderzijds het recht van beklaagde op vrijheid van meningsuiting, eveneens gegarandeerd in het EVRM (art. 10, eerste lid). Eerst dient de reikwijdte van beide conflicterende grondrechten ten opzichte van elkaar te worden vastgesteld voordat in een belangenafweging kan worden nagegaan welk recht het wint van het andere (HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422, Het Parool/G-arrest).

Op grond van het tweede lid van art. 10 EVRM kan aan de vrijheid van meningsuiting weliswaar beperkingen worden opgelegd, maar die moeten, ook als zij strekken tot bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, in een democratische samenleving noodzakelijk zijn. In de Europese en Nederlandse rechtspraak is algemeen aanvaard dat de vrijheid van meningsuiting, zeker van een politicus, doorgaans zwaarder weegt dan hetrecht op bescherming van iemands eer en goede naam, zij het niet in absolute zin.

Wel aantasting in eer en goede naam

Het hof stelt voorop dat inderdaad gezegd kan worden dat klager door de brief van beklaagde in zijn eer en goede naam is aangetast. De gebezigde negatieve kwalificaties zijn naar het oordeel van het hof geschikt om de integriteit van klager in diskrediet te brengen, terwijl integriteit nu juist het terrein omvat dat hij professioneel onderzoekt. Deze vaststelling houdt evenwel nog niet in dat daarmee ook beklaagde’s vrijheid van meningsuiting – door de gevraagde strafvervolging, indien bevolen – mag worden beperkt.

Geen recht op immuniteit

In de gedachtegang van beklaagde doet zich allereerst de vraag voor of hij voor de door hem gebruikte kwalificaties, ook als zij een schending van art.8, eerste lid, EVRM opleveren, in rechte vervolgbaar is. Beklaagde beroept zich tijdens zijn gehoor in raadkamer op het in art. 22 van de Gemeentewet vastgelegde recht op immuniteit met betrekking tot hetgeen in de vergadering van de raad wordt gezegd of aan de raad schriftelijk wordt overgelegd.

Dit verweer gaat naar het oordeel van het hof niet op, reeds hierom niet nu beklaagde zijn brief aan het bestuur, blijkens de vermelding aan het slot, tevens in copie aan “het publiek” heeft verstrekt en op internet heeft geplaatst. Doordat beklaagde zijn brief via internet heeft verspreid, kan die met een perspublicatie worden gelijkgesteld (HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274). De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat een politicus niet door algehele immuniteit beschermd wordt voor uitlatingen in de pers die buiten het parlement en de gemeenteraad zijn gedaan (vgl. HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801, Gemeenteraadslid-arrest, herhaald in HR 2 april 2002, LJN AD8693), zij het dat de prominente verdragsrechtelijke bescherming van de politieke uitingsvrijheid zich in beginsel ook uitstrekt tot uitingen die buiten de volksvertegenwoordiging zijn gedaan (vgl. EHRM 23 april 1992, Castello vs Spanje, Appl.nr. 11798/85, r.o. 43).

Vrije meningsuiting

Bij de beantwoording van de vraag welk recht voorrang geniet, dient in eerste instantie het recht op vrije meningsuiting, zeker als het gaat om een politiek debat, boven het recht op eer en goede naam te worden gesteld. In een levendige democratische samenleving behoort een politicus, temeer als hij tot de oppositie behoort, in vrijheid zijn mening te kunnen verkondigen bij het uitoefenen van controle op overheidsorganen of bij het aan de kaak stellen van maatschappelijke misstanden. Tot die categorie uitingen behoort onmiskenbaar hetgeen beklaagde in zijn brief aan de orde heeft willen stellen, waardoor zijn kritiek een legitiem doel dient. Dit impliceert dat aan het recht van anderen, zoals het recht op eer en goede naam, pas dan boven het recht op politieke uitingsvrijheid voorrang mag worden verleend, indien bij het doen van openbare uitlatingen de (beperkte) wettelijke en verdragsrechtelijke grenzen, die aan de uitingsvrijheid zijn gesteld, ernstig worden overschreden, op grond waarvan een rechterlijke beperking van de uitingsvrijheid noodzakelijk kan zijn.

Van een dergelijke ernstige overschrijding kan, in de afweging tussen het recht van een individu en het publieke belang, eerst sprake zijn indien door een politicus bij het doen van zijn openbare uitlatingen grove onzorgvuldigheid is betracht. Om te beoordelen of dat in deze zaak het geval is, overweegt het hof als volgt.

Beklaagde heeft in raadkamer verklaard dat hij, voordat hij zijn brief schreef, met een team van medewerkers onderzoek heeft gedaan naar de achtergrond van klager en daarbij onder meer heeft geput uit berichten, ook perspublicaties, die op internet staan. Voorts heeft hij klager en het bekritiseerde bedrijf [bureau B] in de gelegenheid gesteld te reageren op de geuite beschuldigingen, van welke gelegenheid eerst gebruik is gemaakt nadat de brief was uitgegaan. Klager bracht naar voren dat hij zijn kritiek pas op schrift heeft gesteld en in de openbaarheid heeft gebracht, toen hij op zijn vragen van de zijde van het bestuur geen antwoord kreeg.

Hoewel het hof tegen deze achtergrond wil aannemen dat beklaagde niet lichtvaardig te werk is gegaan, wekt de door hem samengestelde collage van internetberichten, opgenomen in de bijlage bij zijn brief, niet de indruk dat de wijze van weergave van de berichten met de nodige zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, ook niet in die zin dat hij zelfstandig de inhoud van de internetberichten op hun waarheidsgehalte heeft getoetst. Zo is niet steeds duidelijk van wie de berichten afkomstig zijn, evenmin of er sprake is van waardeoordelen dan wel van concrete feiten waarop de in de brief geuite beschuldigingen zijn gebaseerd, een onderscheid dat van belang is omdat bij het vaststellen van feiten een zorgvuldiger onderzoek is vereist.

Toch acht het hof deze mate van onzorgvuldigheid niet van dien aard dat enkel op grond daarvan de – bij politieke uitingsvrijheid aan te leggen – hoge drempel met betrekking tot een toelaatbare beperking is overschreden. Niet gezegd kan worden dat op grond van de aard en de vorm van de geuite beschuldigingen – gelet op het gewicht van de politieke discussie, de aard van de aangevochten beleidskeuze en het ontbreken van een bestuurlijk antwoord – het individuele recht van klager op eer en goede naam in dit geval zou moeten opwegen tegen het publieke belang dat klager heeft beoogd te dienen.

Nadat het hof hiermee heeft vastgesteld dat een rechterlijke beperking van de uitingsvrijheid door een strafrechtelijke veroordeling niet noodzakelijk is in de zin van art. 10, tweede lid, EVRM, is het daarnaast van oordeel dat de door klager gevraagde strafvervolging, indien bevolen, ook geen uitzicht biedt op een veroordeling.

In de eerste plaats acht het hof niet bewezen dat beklaagde – zoals vereist voor smaad of smaadschrift (art. 261 Sr) – opzettelijk klagers eer en goede naam heeft willen aantasten, laat staan dat hij dit gedaan zou hebben terwijl hij wist dat de geuite beschuldigingen in strijd met de waarheid waren (laster, art. 262 Sr). Doel van beklaagde was een openbare discussie op gang te brengen over een politiek legitieme kwestie. Daaraan doet niet af dat klager zich daadwerkelijk in zijn eer en goede naam voelt aangetast.

In de tweede plaats kan worden gezegd dat beklaagde aan de ene kant kennelijk het doel had aan zijn beschuldigingen ruchtbaarheid te geven (art. 261 Sr), maar dat dit hem aan de andere kant bezwaarlijk kan worden tegengeworpen, nu hij zijn kritiek grotendeels heeft gebaseerd op openbare bronnen, immers op berichten afkomstig van het voor het publiek toegankelijke internet.

In de derde plaats acht het hof het alleszins aannemelijk dat beklaagde een beroep toekomt op de bijzondere rechtvaardigingsgrond van art. 261, derde lid, Sr: van smaad of smaadschrift kan geen sprake zijn als de beschuldigingen in het algemeen belang nodig waren. Met verwijzing naar rechtspraak van het Europese Hof en de Hoge Raad kan beklaagde zich verweren met het argument dat een politiek legitiem debat in een democratische samenleving een zaak is van algemeen belang.

Op grond van al deze overwegingen heeft het hof, in deze zaak gehouden tot grote terughoudendheid, ernstige twijfel of de verlangde strafvervolging, indien bevolen, tot een strafrechtelijke veroordeling zal leiden en voorts of zo’n veroordeling, indien zij al door een rechter zou worden uitgesproken, in een democratische samenleving noodzakelijk is voor de bescherming van iemands eer en goede naam. Het hof zal dan ook het beklag afwijzen, waarbij het overigens de vraag, of de geuite beschuldigingen al dan niet op waarheid berusten, uitdrukkelijk in het midden laat.

< Terug naar Beschuldiging
< Terug naar Publiek figuur
< Terug naar Strafrecht
< Terug naar Verweren bij smaad en laster
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden