Verspreider persbericht veroordeeld voor smaadschrift
Het hof veroordeelt verspreider van persbericht voor smaadschrift. Naar het oordeel van het hof draagt de inhoud van het persbericht niet bij aan enig publiek debat en is met het persbericht geen rechtens te beschermen belang gediend. Het hof verwerpt het beroep op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM (Gerechtshof Amsterdam, 23 november 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4125).
Beschuldiging
Het gaat om het verwijt dat de verdachte de aangever in zijn eer en goede naam heeft aangetast door smaadschrift te plegen. Verdachte had met voormeld doel een persbericht opgesteld en verspreid waarin de volgende passages zijn opgenomen:
– “[slachtoffer] heeft samen met de eigenaar van het café Montmartre, de heer [betrokkene 2], een smadelijke aanval uitgevoerd op de heer [betrokkene 1]”, en
– “De heer [betrokkene 1] is door beide heren fysiek bedreigd en uitgescholden voor ‘vuile dief’ en ‘smerige, nare NSB’er’ ”.
Verweer advocaat
Door de advocaat van de verdachte is betoogd dat artikel 261, derde lid, Sr en artikel 10 van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de onderhavige zaak aan een veroordeling in de weg staan, op de grond dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het tenlastegelegde waar was en hij heeft gehandeld in het belang van de veiligheid van (bezoekers van) de Gay Pride, waarvoor GBA verantwoordelijk was. Met betrekking tot artikel 10 EVRM heeft de raadsman voorts gewezen op door de verdachte behartigde algemene belangen en de positie van [slachtoffer] als ex-wethouder die (in het persbericht) als publiek persoon en niet als gewoon burger zou zijn aangesproken en die zich als politicus in het publieke debat meer zou moeten laten welgevallen dan een burger.
Hof: toch smaadschrift, niet zomaar afgaan op mededeling derden
Het hof heeft de verdachte toch veroordeeld voor smaadschrift.
Naar het oordeel van het hof kan – hoewel de verdachte lichtvaardig heeft gehandeld door ten aanzien van het incident op 29 juli 2005 in de Halvemaansteeg alleen af te gaan op de getuigenissen van de hem/GBA welgezinde [betrokkene 1] en [betrokkene 3] – in het midden blijven of de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het aan [slachtoffer] tenlastegelegde waar was, aangezien hij niet heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang het persbericht vereiste, zodat het beroep op het derde lid van artikel 261 Sr op die grond wordt verworpen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Bij de politie heeft de verdachte op 21 september 2005 verklaard (dossierpagina 31-32) dat het incident tussen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [slachtoffer] op 29 juli 2005 – waarbij [betrokkene 1] in de visie van de verdachte ernstig zou zijn beledigd – verregaande consequenties had voor GBA en de Gay Pride, zonder dat hij evenwel die consequenties nader heeft aangeduid. Daaraan heeft de verdachte toegevoegd, zoals hij ook ter terechtzitting in eerste aanleg heeft opgemerkt, dat het zijns inziens belangrijk was dat journalisten de zaak nader zouden onderzoeken. Het was hem echter bekend dat [betrokkene 1] al aangifte had gedaan en dat de politie dus de zaak voor nader onderzoek onder zich had. Voorts wordt in het persbericht niet opgeroepen tot het doen van nader onderzoek. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte voorts gewezen op de veiligheid van (bezoekers van) de Gay Pride, welk belang hem bij het opstellen en verspreiden van het persbericht in het bijzonder voor ogen zou hebben gestaan. Ter staving daarvan is door de verdediging gesteld dat de buurtregisseur zou hebben gezegd dat de Gay Pride door voornoemd incident “zou escaleren en uit de klauwen dreigde te lopen”. De stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bieden evenwel geen enkele steun aan de door de verdachte ingenomen stellingen. Voordat de verdachte met zijn persbericht de publiciteit zocht, was slechts een beperkt aantal personen op de hoogte van het nachtelijk incident op 29 juli 2005. De verdediging heeft niet concreet aangevoerd noch is aannemelijk geworden dat, en op welke wijze, door het incident op zichzelf de veiligheid van (bezoekers van) de Gay Pride in gevaar werd of kon worden gebracht. In het persbericht wordt ook in het geheel niet gerefereerd aan die veiligheid en de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep niet kunnen toelichten waaruit het gevaar voor die veiligheid zou hebben bestaan. Evenmin heeft hij uitleg kunnen geven over de wijze waarop hij de gestelde uitlating van de buurtregisseur heeft opgevat.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd dat er al langer onmin bestond tussen GBA, waarvan de verdachte bestuurslid was, en [betrokkene2].
[betrokkene 2] had zelfstandig een vergunning voor een feest tijdens de Gay Pride aangevraagd, ter zake waarvan door GBA tevergeefs procedures tegen de gemeente waren gevoerd. [betrokkene 2] droeg niet financieel bij aan de door GBA georganiseerde Gay Pride en liftte – in de woorden van de verdachte – mee met de door GBA georganiseerde evenementen. Gelet op deze achtergrond en op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat de verdachte met het persbericht zijn persoonlijke frustraties heeft willen afreageren op [slachtoffer], die publiekelijk had laten weten dat zijns inziens het monopolie van GBA op de organisatie van de Gay Pride niet moest worden gehandhaafd. De inhoud van het persbericht is van dien aard dat de verdachte moet hebben geweten dat daarmee de eer en goede naam van [slachtoffer] werd aangetast – zo dat al niet zijn vooropgezette bedoeling was – en dat met het persbericht geen als algemeen belang te beschouwen doel werd gediend. De omstandigheid dat de verdachte achteraf bepaalde belangen heeft aangevoerd om zijn handelen te rechtvaardigen, kan daaraan niet afdoen, terwijl deze evenmin aannemelijk kunnen worden geacht. Het beroep op artikel 261, derde lid, Sr wordt dan ook verworpen.
Met betrekking tot artikel 10 EVRM is het hof van oordeel dat de vervolging en (eventuele veroordeling) van de verdachte geen ontoelaatbare inbreuk op verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting oplevert, waartoe het volgende heeft te gelden.
Het recht op vrije meningsuiting, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onderworpen aan beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van – onder meer – de bescherming van de goede naam of de rechtenvan anderen. Artikel 10 EVRM laat weinig ruimte voor beperkingen ten aanzien van politieke uitlatingen of uitlatingen met betrekking tot het algemeen belang. Daarnaast zullen de grenzen van toelaatbare kritiek minder snel overschreden worden in geval de uitlatingen een politicus betreffen dan in het geval dat een gewone burger is.
De aantijgingen in het persbericht aan het adres van [slachtoffer] betreffen de omschrijving van een feitelijke gebeurtenis, waarvan de juistheid blijkens de stukken van het geding alleszins in twijfel kan worden getrokken, in het bijzonder voor wat betreft de door [slachtoffer] en [betrokkene 2] geuite scheldwoorden en het gebruikte geweld, of dreiging daarmee. Zoals hiervoor al overwogen, is de verdachte louter afgegaan op mededelingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3], terwijl uit de stukken in het dossier eveneens naar voren komt dat [betrokkene 1] als eerste [slachtoffer] en [betrokkene 2] ernstige beledigingen heeft toegevoegd en met zijn buik tegen [slachtoffer] is gaan staan, zonder dat [slachtoffer] zelf enig geweld heeft gepleegd of een bedreiging heeft geuit. De belediging van [betrokkene 1] door [slachtoffer] is, gelet op de verklaringen in het dossier, een reactie geweest op de uitlatingen van [betrokkene 1]. Voorts moet worden geconstateerd het incident zich afspeelde in de vroege uren van de 29 juli 2005 in een uitgaansgebied waar [slachtoffer] klaarblijkelijk als privé-persoon een café had bezocht. Het gaat derhalve naar het oordeel van het hof om niet meer dan een scheldpartij tussen gewone burgers. De omstandigheid dat [slachtoffer] voormalig wethouder van Amsterdam was, kan daaraan niet afdoen.
De inhoud van het persbericht kan in het licht hiervan en gelet op hetgeen ten aanzien van het beroep op artikel 261, derde lid, Sr is overwogen, niet geacht worden bij te dragen aan enig publiek debat en ook overigens is met het persbericht geen rechtens te beschermen belang gediend. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het in het eerste lid van artikel 10 EVRM gegarandeerde recht kon worden beperkt door de tegen de verdachte ingestelde strafvervolging, die door het hof als noodzakelijk en proportioneel, en in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen wordt geoordeeld. Het verweer wordt dan ook verworpen.
< Terug naar Beschuldiging
< Terug naar Debat
< Terug naar Media-berichten
< Terug naar Strafrecht