Voor benadeelden negatief artikel over verkrachtingen in Turkije waarbij identiteit te herleiden is
Veroordeling journalist t.z.v. smaad. Verdachte heeft als journalist een artikel geschreven naar aanleiding van de commotie in NL over de vrijlating in Turkije van een van de veroordeelden in de Alanya-zaak. A.g.v. die commotie werd een bezoek van Prins Willem-Alexander aan Turkije afgelast. Het artikel luidt “Nederland moet de hand in eigen boezem steken – Met opportunisme kom je geen stap verder”. Dat artikel heeft verdachte in de NL taal in het in NL verschijnende tijdschrift Dünya geplaatst en tevens ter publicatie toegezonden aan diverse Nederlandse dagbladen. Daarin waarschuwt hij met verwijzing naar de Alanya-zaak voor de gevaren die NL meisjes in een vreemde omgeving lopen a.g.v. tijdens hun vakanties betoond uitdagend gedrag. In dat verband bezigt hij de bewoordingen als bewezenverklaard. De namen van de slachtoffers worden niet genoemd, maar zij zijn door de verwijzing naar de Alanya-zaak te identificeren. Het hof heeft de beperking van verdachtes recht op vrije meningsuiting in het kader van de persvrijheid in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen noodzakelijk heeft geoordeeld. Daartoe heeft het hof een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de slachtoffers niet in hun eer of goede naam te worden aangetast en anderzijds het belang van verdachte om als journalist de bewezenverklaarde uitlatingen als onderdeel van het door verdachte bedoelde publieke debat te kunnen doen. Het hof heeft het in dat verband kennelijk van doorslaggevend belang geacht dat verdachte als journalist op geruchten over slachtoffers van zeer ernstige misdrijven is afgegaan en die geruchten als feiten heeft gepresenteerd.’s Hofs oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat verdachte ter terechtzitting in appel heeft verklaard dat hij de desbetreffende geruchten niet heeft geverifieerd, de door de Turkse rechter vastgestelde feiten pas na de publicatie heeft gelezen en heeft toegegeven een verkeerd beeld te hebben gegeven en gelet op de onmiskenbaar grievende aard van de uitlatingen. Bij e.e.a. neemt de HR in aanmerking dat de opgelegde straf niet van dien aard is dat deze de beperking van de vrijheid van meningsuiting disproportioneel maakt (Conclusie P-G bij HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5765).
Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep van de verdachte op art. 10 EVRM ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
(1) “hij omstreeks 15 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 te Amsterdam, door middel van een geschrift opzettelijk de eer en goede naam van personen, genaamd [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door opzettelijk in een door hem, verdachte, geschreven artikel met als titel “Nederland moet de hand in eigen boezem steken” en dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya, jaargang 5, uitgave week 24,15 juni 2002/21 juni 2002, onder meer te vermelden:
“er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden” en “iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde ‘[betrokkene 1] come fuck me'” en “Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes halfnaakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [betrokkene 2] en zijn vrienden tegenkwamen” en “Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in” en “Op een verlaten plaats stopten zij” en “Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd” en “Toen is de ramp gebeurd” en “Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en halfnaakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen of te vermoorden” en “Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken”.”
(2) “hij omstreeks 15 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 te Amsterdam, opzettelijk de eer en goede naam van een overleden persoon, genaamd [benadeelde partij 3] door middel van een geschrift, heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door opzettelijk in een door hem, verdachte, geschreven artikel met als titel “Nederland moet de hand in eigen boezem steken” en dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya, jaargang 5, uitgave week 24, 15 juni 2002/21 juni 2002, onder meer te vermelden:
“er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden” en “iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde ‘[betrokkene 1] come fuck me'” en “Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes halfnaakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [betrokkene 2] en zijn vrienden tegenkwamen” en “Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in” en “Op een verlaten plaats stopten zij” en “Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd” en “Toen is de ramp gebeurd” en “Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en halfnaakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen of te vermoorden” en “Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken”.”
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2005 is blijkens het proces-verbaal van die zitting door de verdachte – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende verklaard:
“Ik heb het artikel met de titel “Nederland moet hand in eigen boezem steken” geschreven dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya (jaargang 5, uitgave week 24, 15 juni 2002/21 juni 2002). Ik ben bij voornoemd weekblad zowel redacteur als journalist. Ik neem de verantwoordelijkheid voor de inhoud van het artikel, heb de Nederlandse vertaling ervan gelezen en deze goedgekeurd. Toen een van de moordenaars/verkrachters in de ‘Alanya zaak’ was vrijgelaten, ontstond er in Nederland veel anti-Turkse propaganda. Ik heb toen een waarschuwend artikel willen schrijven. Dat ik in mijn artikel de drie slachtoffers van de ‘Alanya zaak’ heb genoemd is helaas ongelukkig gekozen.
Ik bedoel met deze slachtoffers [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en (wijlen) [benadeelde partij 3].
Ik wilde duidelijk maken wat ik had gehoord van een vriend van mij, de voorzitter van een toeristenbond. Dit was in de jaarbeurs te Utrecht. In mijn artikel heb ik de daders van de verkrachtingen, mishandelingen, berovingen en (poging tot) moord vervloekt.
In mijn artikel staat nergens dat het de eigen schuld was van voornoemde Nederlandse meisjes.
U vraagt mij wat ik heb bedoeld met passages “er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden” en “iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde ‘[betrokkene 1] come fuck me'”. Ik bedoelde met ‘die verhalen’ andere verhalen, zoals verhalen over dronken meisjes in het algemeen. Ik heb voornoemde slachtoffers daarmee niet bedoeld. U vraagt mijn reactie op de passage “Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes half naakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [betrokkene 2] en zijn vrienden tegenkwamen”.
Ik bedoelde in het artikel met ‘de drie Nederlandse meisjes’ inderdaad de slachtoffers [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en (wijlen) [benadeelde partij 3].
U vraagt mijn reactie op de passages “Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in” en “Op een verlaten plaats stopten zij” en “Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd”. Wat daar is gebeurd moest dienen als waarschuwing. De ‘Alanya zaak’ was actueel, maar het was een fout voorbeeld. Ik heb datgene geschreven wat ik van de voorzitter van de toeristenbond heb gehoord. Ik heb die verhalen als geruchten aangeduid. Ik werk voor serieuze bladen en ik ben uit hoofde van mijn professie op zoek naar de waarheid.
U vraagt mijn reactie op de passages “Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en half naakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen of te vermoorden” en “Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken”. Hiermee heb ik bedoeld dat geen enkele reden een aanval op of het vermoorden van de meisjes zou rechtvaardigen, of die redenen nou op waarheid berusten of niet.
Ik heb de beweringen van mijn vriend overgenomen, omdat die beweringen me betrouwbaar leken. Ik heb het verhaal van mijn vriend niet gecontroleerd. Ik heb een verkeerd voorbeeld gegeven in mijn artikel. Ik heb de door de Turkse rechter vastgestelde feiten pas later gelezen.”
3.4. Blijkens de aan datzelfde proces-verbaal gehechte pleitnotities is door de raadsman het volgende betoogd:
“In hoger beroep worden de in eerste aanleg gevoerde verweren herhaald. Het komt er derhalve op neer dat het verweer wordt gevoerd, dat verdachte niet het opzet gehad heeft (een van) de personen, die in de dagvaarding zijn genoemd, te beledigen.
Vrijheid van meningsuiting
In eerste aanleg is in dat kader verwezen naar een aantal uitspraken van het Europese Hof, waaruit blijkt dat grote voorzichtigheid in acht dient te worden genomen, bij de vraag in hoeverre inbreuk gemaakt kan worden op het recht van vrijheid van meningsuiting.
Hierbij is uitdrukkelijk verwezen naar de omstandigheid, dat een journalist, die de intentie heeft gehad een bijdrage te leveren aan een maatschappelijk debat, niet te snel belemmerd mag worden in zijn werkzaamheden. Het Europese Hof heeft uitdrukkelijk aangegeven, dat een van de essentiële beginselen van een democratische maatschappij en de ontwikkeling ervan, bestaat uit vrijheid van meningsuiting en dat het bewuste artikel niet alleen het recht beschermt “populaire” opvattingen en ideeën te spuien, maar ook de informatie en ideeën “That offend, shock or disturb”. “Offend” houdt (ook) in: beledigen, grieven (Van Dale, Handwoordenboek Engels-Nederlands; zie ook Juridisch Lexicon, A. van den End).
De aangehaalde overwegingen zijn nog eens herhaald in de uitspraak van het EHRM van 13 november 2003 (NJ 2004, 338 – Scharsach Versus Oostenrijk -), waarin het Europese Hof heeft overwogen:
“The press plays an essential role in a democratic society. Although it must not overstep certain bounds, in particular in respect of the reputation and rights of others, its duty is nevertheless to impart – in a manner consistent with its obligations and responsibilities – information and ideas on all matters of public interest().
Not only does it have the task of imparting such information and ideas, the public also has a right to receive them. Were it otherwise, the press would be unable to play its vital role of “public watchdog’. ()
Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and each individual’s self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indif-ference, but also to those that offend, shock or disturb. As set forth in Article 10 § 2, this freedom is subject to exceptions, which must, however, be construed strictly and the need for any restrictions must be established convincingly(). There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest;”
In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld, dat verdachte een journalist is, die een column heeft geschreven naar aanleiding van het afzeggen van het bezoek van Willem Alexander aan Turkije. De afzegging van dit bezoek, had betrekking op de commotie die in Nederland is ontstaan, naar aanleiding van de vrijlating van een van de verkrachters/moordenaars van Alanya. Het bewuste artikel beslaat een hele pagina van de krant. De gewaakte gedeeltes betreffen in feite een klein gedeelte ervan. De zinsneden, die in de tenlastelegging zijn opgenomen, zijn derhalve uit de tekst van het artikel en context gehaald. Tussen de betreffende zinsneden, die in de tenlastelegging zijn opgenomen, is bijvoorbeeld ook vermeld:
“Nu is het nodig dat er gediscussieerd wordt over de vrijheid van kleding en gedrag. Een Europees meisje bijvoorbeeld, dat na Saoedi-Arabië gaat, moet ze zich gedragen naar de vrijheid waar zij recht op heeft, of moet zij zich in zekere mate aanpassen, aan haar omgeving?
Natuurlijk is Turkije geen Saoedi-Arabië, maar in zijn, naast de mensen die gewend zijn aan het moderne, ook veel primitieve mensen, die het vrije leven niet kunnen verkropen. Natuurlijk is het zo dat de bevolking van een land, dat zijn deuren open heeft gezet voor toeristen, modern moet zijn. Maar helaas, tussen deze menen bevinden zich ook figuren als [betrokkene 2].
()
Wij vervloeken degene die geen respect hebben voor een vrije manier van leven van de mensen. Een mens als [betrokkene 2], die zouden er niet moeten zijn.
Er zijn in Turkije ook zeer veel moderne en goed opgeleidde jongeren. Vriendschappen met dit soort jongeren kunnen op zeer veel geluk uitlopen. Naar men moet oppassen om vriendschappen te sluiten,waarvan je van buiten niet weet wat er binnen in zit, net als een watermeloen, als je hem open maakt weet je niet of de binnenkant wit of rood zal zijn.
Natuurlijk is het moeilijk om dit vast te stellen. Daarom is het nodig dat jonge meisjes zeer alert zijn. () we zien dat mensen niet op iedere plaats zo vrij kunnen zijn als dat zij zouden willen.
Dit is heel erg ongelukkig, maar zolang als de wereld bestaat, zolang zijn er ook al tegenstrijdigheden.
De verdachte heeft zelf bij de politie en nadien ook schriftelijk aangegeven, dat hij nooit de intentie heeft gehad een van de slachtoffers te beledigen.
Zoals in eerste aanleg is aangegeven, heeft verdachte ook expliciet gesteld, dat hij de bewuste passages niet zou hebben geschreven, indien hij op het moment van schrijven en publicatie zich bewust was van de omstandigheid, dat slachtoffers zich door de tekst beledigd zouden voelen. Verdachte heeft derhalve niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat hij de slachtoffers zou beledigen.
Indien voorts moet worden bedacht dat een journalist de vrijheid zou moeten hebben om niet populaire ideeën en opvatting te spuien (“that offend, shock or disturb”), zal dan ook in de visie van de verdediging het ten taste gelegde pas bewezen kunnen worden verklaard, indien het niet anders kan zijn, dan dat verdachte het opzet gehad heeft de slachtoffers te beledigen.
Zoals in eerste aanleg is betoogd, is belediging en smaad immers pas strafbaar indien deze feiten opzettelijk zijn begaan, zodat bijvoorbeeld een hoogst danwel aanmerkelijk onvoorzichtigheid of roekeloosheid niet strafbaar is.
Gelet op alle omstandigheden dient te worden vastgesteld, dat onvoldoende bewijs ter zake van opzet voorhanden is, zodat verdachte vrijgesproken dient worden.”
3.5. Het in het middel bedoelde beroep van de verdachte op art. 10 EVRM is door het Hof in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“Artikel 10 EVRM
Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat -kort samengevat en zakelijk weergegeven- de hem verweten uitlatingen met betrekking tot de personen genoemd in de tenlastelegging, te weten [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en (wijlen) [benadeelde partij 3], zijn gedaan in het kader van het publieke debat dat in Nederland was ontstaan als gevolg van het afzeggen van het bezoek van Z.K.H. prins Willem Alexander aan Turkije, welke afzegging betrekking had op de in Nederland ontstane commotie naar aanleiding van de eerder bedoelde gebeurtenissen in Alanya, de strafvervolging van de verdachten en de vrijlating van een van de “verkrachters/moordenaars van Alanya”.
In dit licht bezien staat artikel 10 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan een veroordeling in de weg, aldus de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het recht op vrije meningsuiting, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onderworpen aan beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van -onder meer- de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 10, eerste lid, EVRM laat daarbij weinig ruimte voor beperkingen van het recht op vrije meningsuiting ten aanzien van politieke uitlatingen of uitlatingen met betrekking tot het publiek belang. Daarnaast zullen de grenzen van toelaatbare kritiek minder snel overschreden worden in geval de uitlatingen een politicus betreffen dan in geval van een gewone burger.
Niet noodzakelijk voor publieke debat
Met inachtneming van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de beledigende passages in het -van verdachtes hand afkomstige- artikel “Nederland moet de hand in eigen boezem steken” die -blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep- betrekking hebben op de vermeende gedragingen van de drie eerdergenoemde Nederlandse vrouwen in Alanya (Turkije) voorafgaand aan de hen op 23 mei 1995 overkomen verkrachtingen, mishandelingen, beroving en (poging tot) moord, niet noodzakelijk zijn voor het (kunnen) voeren van het door verdachte bedoelde publieke debat. Het hof overweegt daartoe het volgende. De uitlatingen in de bewezenverklaarde passages -gegrond op geruchten- zijn, blijkens de redactie daarvan, door de verdachte tot de zijne gemaakt door deze als feiten te presenteren. De bijdrage van de verdachte aan het publieke debat had, in aanmerking genomen de overige inhoud en strekking van het artikel, zeer wel gevoerd kunnen worden zónder de suggestieve verwijzing naar beweerdelijk promiscue gedrag van eerder genoemde Nederlandse vrouwen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het in het eerste lid van artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op juiste gronden is beperkt door de tegen de verdachte ingestelde strafvervolging, die door het hof als zijnde noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen wordt geoordeeld. Het verweer wordt dan ook verworpen.”
3.6. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte heeft als journalist een artikel geschreven naar aanleiding van de commotie in Nederland over de vrijlating in Turkije van een van de veroordeelden in de strafzaak betreffende de ontvoering en verkrachting van drie Nederlandse vrouwen en de moord op één van hen (de Alanya-zaak). Als gevolg van die commotie werd een bezoek van Prins Willem-Alexander aan Turkije afgelast. Het artikel luidt “Nederland moet de hand in eigen boezem steken – Met opportunisme kom je geen stap verder”.
Dat artikel heeft de verdachte in de Nederlandse taal in het in Nederland verschijnende tijdschrift Dünya geplaatst en tevens ter publicatie toegezonden aan diverse Nederlandse dagbladen. Daarin waarschuwt hij met verwijzing naar de Alanya-zaak voor de gevaren die Nederlandse meisjes in een vreemde omgeving lopen als gevolg van tijdens hun vakanties betoond uitdagend gedrag. In dat verband bezigt hij de bewoordingen als bewezenverklaard. De namen van de slachtoffers worden niet genoemd, maar zij zijn door de verwijzing naar de Alanya-zaak te identificeren.
3.7. Art. 10 EVRM luidt als volgt:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
3.8. Uit de hiervoor onder 3.5 weergegeven overweging volgt dat het Hof de beperking van verdachtes recht op vrije meningsuiting in het kader van de persvrijheid in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen noodzakelijk heeft geoordeeld. Daartoe heeft het Hof een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de slachtoffers niet in hun eer of goede naam te worden aangetast en anderzijds het belang van de verdachte om als journalist de bewezenverklaarde uitlatingen als onderdeel van het door de verdachte bedoelde publieke debat te kunnen doen. Het Hof heeft het in dat verband kennelijk van doorslaggevende betekenis geacht dat de verdachte als journalist op geruchten over slachtoffers van zeer ernstige misdrijven is afgegaan en die geruchten als feiten heeft gepresenteerd.
3.9. In het middel wordt onder meer aangevoerd dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te onderzoeken of er een noodzaak bestond de gewraakte uitlatingen te doen, in plaats van te onderzoeken of de beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting noodzakelijk was. Dit onderdeel van het middel berust op een verkeerde lezing van de overweging van het Hof en mist daarom feitelijke grondslag, nu het Hof – gelet op het geheel van de overweging en in het bijzonder de slotsom – de beperking van verdachtes vrijheid van meningsuiting in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen uitdrukkelijk noodzakelijk heeft geoordeeld. Ook overigens geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij de desbetreffende geruchten niet heeft geverifieerd, de door de Turkse rechter vastgestelde feiten pas na de publicatie heeft gelezen en heeft toegegeven een verkeerd beeld te hebben gegeven, alsmede gelet op de – onmiskenbaar grievende – aard van de uitlatingen. Bij een en ander neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de opgelegde straf niet van dien aard is, dat deze de beperking van de vrijheid van meningsuiting disproportioneel maakt.
< Terug naar Debat< Terug naar Media-berichten
< Terug naar Strafrecht