Beschuldiging ‘pedofiel’ is smaad
Een beschuldiging als ‘pedofiel’ zal vrij snel als smaad worden aangemerkt, nu dit een ernstige aantasting van iemands eer en goede naam oplevert. In de uitspraak van het gerechtshof Arnhem, 9 september 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BF7596 ging het om een voorzitter van een politieke partij die een andere etiketteerde als pedofiel. Volgens het gerechtshof ging dat te ver en was er sprake van een strafbare smaad.
Beschuldiging: pedofiel
Tijdens een demonstratie heeft de verdachte zich in een toespraak ten overstaan van publiek, in de navolgende bewoordingen – zakelijk weergegeven – over de ander uitgelaten:
“In eigen gelederen binnen het rechts-radicalisme hebben wij ook van zulke viespeuken rondlopen. In de fractiekamer van [partij C] had [benadeelde partij], nu voorzitter van [partij B], verkering met een meisje van 12/13 jaar.
Dit feit speelde zich ongeveer wel tien jaar geleden af, maar [benadeelde partij] is en blijft voor mij door dit feit een vieze smerige smeerlap. Wanneer [partij B] vandaag de dag gaat folderen in [plaats] tegen dominee Visser omdat die lid is van de stichting Martijn (een pedoseksuele vereniging), is [benadeelde partij] zeer hypocriet bezig en is hij even zijn verleden vergeten.”
Strafbaarheid verdachte; geen rechtvaardigingsgrond
Verdachte heeft aangevoerd dat de reden dat hij de informatie over [benadeelde partij] tien jaar later op deze wijze naar buiten te brengen, is gelegen in het feit dat [benadeelde partij] zich tegenwoordig als voorman van [partij B] sterk maakt in de strijd tegen pedofilie, terwijl [benadeelde partij] zich daar zelf schuldig aan heeft gemaakt. In hoger beroep heeft verdachte daaraan toegevoegd dat in de media recentelijk publiek bekend is gemaakt dat [benadeelde partij] in het bezit was van kinderporno en daarvoor is aangehouden. Het feit dat [benadeelde partij] zich sterk maakt tegen pedofilie, terwijl bij hemzelf kinderporno is gevonden, zou aangeven dat [benadeelde partij] hypocriet bezig was en dat verdachte daarom gerechtigd was een en ander aan de kaak te stellen om hem op die manier een halt toe te roepen. Door de raadsman is voorts betoogd dat de vervolging van de verdachte in strijd is met art. 10 EVRM en dat een veroordeling niet noodzakelijk is in een democratische samenleving omdat de uiting van verdachte geoorloofd was en een politiek en maatschappelijk doel diende. Weliswaar heeft de verdachte of zijn raadsman geen expliciet beroep gedaan op het derde lid van art. 261 Sr, maar het hof zal deze rechtvaardigingsgrond in zijn beoordeling van het beroep op art. 10 EVRM betrekken.
Ingevolge artikel 10, tweede lid van het EVRM mag het recht op vrije meningsuiting uitsluitend worden beperkt indien die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt dat erop neer dat de beperking ingegeven moet zijn door een “pressing social need”, deze “relevant and sufficient” en voorts “proportionate to the legitimate aims pursued” moet zijn. Met betrekking tot de vraag of een beperking noodzakelijk is, heeft de staat een zekere beleidsvrijheid. Het verdrag laat, gelet op de op dit punt ontwikkelde rechtspraak, weinig ruimte voor beperkingen van de politiekemeningsuiting of van discussie over onderwerpen van algemeen belang. Ten aanzien van politici wordt niet snel aangenomen dat een beperking op het recht van vrije meningsuiting is toegestaan. “There is little scope under article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest. (…) Moreover, the limits of acceptable criticism are wider as regards to a politician as such than as a regards to a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrunity of his words and deeds by journalist and the public at large, and he must consequently display a greater degree of tolerance” (EHRM 6 april 2006, Malisiewicz-Gasior v. Polen, r.o. 57).
Uit een en ander volgt dat in het publieke debat heel veel vrijelijk mag worden gezegd om bepaalde thema’s aan de kaak te stellen. De door verdachte op 30 september 2007 gehouden toespraak had als thema seksueel misbruik van kinderen en pedofilie. In deze toespraak heeft verdachte, ter onderbouwing van zijn betoog, enkele gebeurtenissen aangedragen waarin personen werden verdacht van het bezit van kinderporno, misbruik van kinderen en pedofilie. Opvalt dat bij het geven van een overzicht van deze gebeurtenissen telkens alleen de initialen van deze personen werden gebruikt, maar bij de uitlatingen, die [benadeelde partij] betroffen en waarin (naar het oordeel van de hof onmiskenbaar) werd geïnsinueerd dat aangever een pedofiel is, [benadeelde partij] wordt genoemd met naam en voornaam. De rechtvaardiging daarvoor zou zijn dat verdachte niet wenste (en zo dacht of hoopte te verhinderen) dat “rechts Nederlands”, de uiterst rechtse politieke stromingen waartoe [partij A] en de partij van [benadeelde partij] behoren, en in het bijzonder [partij A] in de strijd tegen het misbruik van kinderen en voor een hardere aanpak daarvan, door het verleden van [benadeelde partij] in diskrediet zou kunnen worden gebracht.
Zonder zich over deze strategie van verdachte te willen uitspreken moet toch worden vastgesteld dat verdachte te ver is gegaan. Op het moment van het houden van de toespraak heeft verdachte in beledigende bewoordingen [benadeelde partij] geëtiketteerd als pedofiel op basis van onbewezen stellingen. Niet is gesteld noch is gebleken dat [benadeelde partij] ten tijde van het doen van de uitlatingen verdachte is geweest van het plegen van ontucht, laat staan daarvoor is veroordeeld. De uitlatingen waren schadelijk voor de eer en goede naam van [benadeelde partij], terwijl het doel, het aan de kaak stellen van seksueel misbruik van kinderen, zeker ook op andere wijze gediend had kunnen worden. Verdachte had niet zo op de persoon van [benadeelde partij] mogen en dus niet moeten spelen en zich ervan moeten onthouden om zich zo, met de stelligheid die in zijn uitlatingen besloten ligt, over [benadeelde partij] uit te laten. In het recentelijk in de publieke media bekendgemaakte feit dat bij aangever kinderporno is (zou zijn) aangetroffen, kan verdachte voor zijn gedrag toen, op 30 september 2006, geen, ook niet alsnog, achteraf, rechtvaardiging vinden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtvaardigingsgrond van art. 261, derde lid Sr zich niet voordoet en voorts dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting van verdachte noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van een ander. Van strijd met art. 10 EVRM is geen sprake zodat het verweer moet worden.
< Terug naar Beschuldiging< Terug naar Strafrecht