Verbod om klusjesman te beschuldigen van moord
In de Puttense moordzaak beschuldigt Maurice de Hond steeds de klusjesman van de moord. De klusjesman vordert nu een verbod om hem nog langer te beschuldigen van moord. De rechter wijst het verzochte verbod toe (Rb Amsterdam, 22 december 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ5082).
Standpunt klusjesman
Eiser vordert – kort gezegd – primair om gedaagde op straffe van dwangsommen te verbieden om eiser op welke wijze dan ook in het openbaar in verband te brengen met de Deventer moordzaak. Subsidiair vordert eiser om gedaagde op straffe van dwangsommen te verbieden om eiser op welke wijze dan ook in het openbaar als moordenaar of verdachte in de Deventer moordzaak aan te wijzen.
Hij stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat gedaagde om de onschuld van Ernest L. aan te tonen een mediaoffensief heeft ontketend waarin hij eiser ervan beschuldigt de moord te hebben gepleegd. Hiermee maakt gedaagde op grove wijze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser; dit is derhalve onrechtmatig jegens hem. Daarnaast maakt gedaagde zich schuldig aan strafbare feiten, te weten aantasting van de eer en goede naam van eiser (artikel 261 Sr.) en belaging (artikel 258b Sr.). Gedaagde doet zijn uitlatingen op radio en televisie, in kranten en op zijn weblog en website. Uit de op 13 juni 2006 bekend gemaakte resultaten van het oriënterend vooronderzoek (zie 2.3.) blijkt niet van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel over de veroordeling van Ernest L. hadden kunnen leiden. Hetzelfde geldt voor nadien verricht vervolgonderzoek. Desondanks is gedaagde onverdroten verder gegaan met het beschuldigen van eiser. Op 11 juli 2006 heeft hij in een oplage van 500 stuks een stuk van zijn hand met de titel “Oordeel zelf” openbaar gemaakt en toegezonden naar het parlement, de koningin, bestuurders, universiteiten en rechters. In de maanden augustus en september 2006 heeft gedaagde de stellige uitlating dat hij er 100% van overtuigd is dat eiser de moordenaar is, tenminste tien keer op zijn weblog gedaan. In oktober 2006 heeft gedaagde de publiciteit gezocht door de mogelijkheid aan te dragen dat een mes in het graf van het slachtoffer zou liggen. Bij deze gelegenheid – ook toen na onderzoek geen mes was aangetroffen – heeft gedaagde bij herhaling gezegd dat hij er 100% van overtuigd is dat eiser de moordenaar is. Onlangs nog heeft hij in het televisieprogramma Eén Vandaag van 14 november 2006 deze mededeling herhaald. Op 24 november 2006 heeft gedaagde op zijn weblog wederom gezegd dat hij er 100% van overtuigd is dat eiser de moordenaar is, met als reden om dit kort geding uit te lokken. In een interview gepubliceerd in de Metro van 11 december 2006 heeft gedaagde zijn stelling wederom herhaald.
De privacy van eiser weegt in dit geval zwaarder dan de vrijheid van meningsuiting van gedaagde, aldus eiser. Als het gedaagde te doen is om misstanden (namelijk dat het openbaar ministerie zijn taak niet goed heeft uitgevoerd) aan de kaak te stellen, dan is dit doel bereikt. Er is op dit moment immers een herzieningsverzoek bij de Hoge Raad aanhangig waarin de Hoge Raad zich (mede) zal baseren op door gedaagde aangedragen feiten en omstandigheden. Het onder die omstandigheden blijven uiten van de beschuldigingen, voegt niets toe en dient gestopt te worden. Eiser heeft hierbij ook een spoedeisend belang. Gedaagde heeft immers op zijn weblog van 16 november 2006 vermeld:
“Ik ben er 100% van overtuigd dat [eiser] de moordenaar is van de weduwe. (…) Ik zal dit blijven zeggen totdat hetzij Ernest (…) vrij komt, en/of serieus onderzoek wordt gedaan naar het daderschap van [eiser] of de rechter me dat verbiedt nog te zeggen.”
Dit betekent dat gedaagde zal doorgaan met het uiten van de beschuldigingen, aldus eiser.
Standpunt Maurice de Hond
Gedaagde heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat hij een zeer ernstige misstand in de Nederlandse samenleving aan de kaak stelt, te weten dat een onschuldige burger al ruim zeseneenhalf jaar gevangen zit. Hij dient hiertoe aan te tonen dat een ander de moordenaar is. Gedaagde heeft de beschikking over het complete strafdossier en over vertrouwelijke correspondentie tussen leden van het openbaar ministerie. Op basis hiervan heeft hij uitvoerig onderzoek verricht. Omdat gedaagde met zijn onderzoek de publiciteit heeft gezocht, hebben zich personen met aanvullende informatie tot hem gewend, onder wie cruciale getuigen. Onbegrijpelijk is, aldus gedaagde, dat eiser, die op zijn minst als een serieuze verdachte kan worden aangemerkt, in het strafrechtelijk onderzoek geheel buiten schot is gebleven. Zo is de rechters slechts één scenario gepresenteerd. Door zijn stellingen met kracht naar voren te brengen heeft gedaagde media-aandacht gezocht. Media-aandacht is in een kwestie als deze essentieel en heeft er (mede) voor gezorgd dat gedaagde resultaten heeft geboekt. Een van die resultaten is dat het openbaar ministerie een oriënterend vooronderzoek heeft verricht. Dat een dergelijk onderzoek is gehouden in een onherroepelijk afgesloten strafzaak, is uniek in Nederland. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat het alibi van eiser niet sluitend is (en dat zijn partner dit alibi heeft bevestigd), terwijl hij op grond van dit alibi wel uit het aanvankelijk verrichte strafrechtelijke onderzoek is gehouden. Verder heeft het onderzoek van gedaagde ertoe geleid dat het graf van het slachtoffer is geopend. Ook dit kan als een voor Nederlandse begrippen unieke beslissing worden aangemerkt.
Gedaagde beroept zich dan ook op de vrijheid van meningsuiting. Hij heeft een diepgravend onderzoek gedaan en zijn bevindingen zijn tot op het hoogste niveau van het openbaar ministerie serieus genomen. Niet kan dan ook worden gezegd dat gedaagde eiser lichtvaardig beschuldigt. Gezien de ernst van de misstand dient het recht opvrijheid van meningsuiting in dit geval zwaarder te wegen dan het recht op privacy van eiser. De ernst van de misstand strekt zich uit tot alle burgers van Nederland. Iedereen kan immers het slachtoffer worden van onzorgvuldig handelen van het openbaar ministerie en ten onrechte worden veroordeeld.
De primaire vordering kan in ieder geval niet worden toegewezen, aldus gedaagde, omdat die vordering te ruim is geformuleerd. Gedaagde zou dan geen enkel verband meer mogen leggen tussen eiser en de Deventer moordzaak. Gedaagde zou dan bijvoorbeeld niet meer mogen zeggen dat het alibi van eiser niet deugt, terwijl dit onlangs door het openbaar ministerie is vastgesteld. Ook de subsidiaire vordering – een verbod eiser als moordenaar of verdachte aan te wijzen – is niet toewijsbaar. Gedaagde zou zich dan in de strafrechtelijke procedure en in de civiele bodemprocedure niet kunnen verdedigen.
Oordeel rechtbank: beschuldigingen leveren smaad op
Ingevolge artikel 10 lid 1 EVRM heeft gedaagde het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan alleen worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en dit in een democratische samenleving noodzakelijk is, bijvoorbeeld in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM).
Van een beperking die bij de wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen van gedaagde onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW jegens eiser zijn. Voor het antwoord op de vraag of dat hier het geval is, moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen. In dit geval is het belang van eiser er in het bijzonder in gelegen dat hij niet wordt blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Het belang van gedaagde bestaat erin dat hij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Welke van deze belangen de doorslag moet geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden. Omstandigheden die in dit geschil met name een rol spelen zijn de ernst van de misstand die gedaagde aan de kaak beoogt te stellen, de ernst en de inkleding van de beschuldigingen en de mate van waarschijnlijkheid dat het nagestreefde doel met een redelijke kans op succes langs een andere, voor eiser minder schadelijke weg kan worden bereikt. Daarnaast dient de vordering te worden beoordeeld tegen de achtergrond dat de hoogste rechter Ernest L. en niet eiser heeft veroordeeld voor de moord. Aangezien het vervolgen en bestraffen van misdrijven is voorbehouden aan het openbaar ministerie respectievelijk de rechterlijke macht, dienen beperkingen aan de vrijheid van meningsuiting te worden gesteld, indien men iemand van een ernstig misdrijf beschuldigt, terwijl niet hij maar een ander voor dit misdrijf (onherroepelijk en door de hoogste rechter) is veroordeeld. Tenslotte dient als omstandigheid in aanmerking te worden genomen, dat gedaagde een publieke figuur is aan wiens mededelingen in zijn algemeenheid een zeker gewicht wordt toegekend.
Deze procedure leent zich er niet voor om vast te stellen in hoeverre de aantijgingen van gedaagde wel of niet juist zijn. Indien echter – zoals gedaagde beweert – er serieuze aanwijzingen zijn dat een onschuldige is veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf, dan zou sprake zijn van een ernstige misstand waaraan publiekelijk ruchtbaarheid mag worden gegeven, ook nadat de veroordeling onherroepelijk is geworden. Anders is het indien er aanwijzingen bestaan dat een andere persoon als dader moet worden aangemerkt. In dat geval dienen deze aanwijzingen ter kennis van de politie of het openbaar ministerie te worden gebracht. Immers, zolang iemand niet door een rechter is veroordeeld, dient hij niet publiekelijk als moordenaar te worden bestempeld. Indien het openbaar ministerie aanwijzingen dat een andere persoon als dader moet worden aangemerkt in de doofpot stopt – zoals gedaagde suggereert – dan kan ook dit als een ernstige misstand worden aangemerkt waaraan ruchtbaarheid mag worden gegeven. Het in verband hiermee bij herhaling en indringend in het openbaar aanwijzen van een ander als de moordenaar, gaat echter te ver. In het onderhavige geval wordt geoordeeld dat gedaagde de door hem gesignaleerde misstanden in strijd met het voorgaande aan de orde heeft gesteld. De gewraakte uitlatingen van gedaagde komen erop neer dat hij er voor 100% van overtuigd is dat eiser de moord heeft gepleegd. Bovendien heeft gedaagde de beschuldigingen zeer vaak en via tal van media geuit. Terecht heeft eiser gesteld dat er sprake is van een waar mediaoffensief waartegen hij zich niet of amper kan verdedigen. Al met al kan dit als een zeer ernstige aantasting van de eer en goede naam van eiser worden aangemerkt.
Daar komt nog het volgende bij. Het doel dat gedaagde met het aan de kaak stellen van de misstand wil bereiken, is dat recht moet worden gedaan, hetgeen in de overtuiging van gedaagde betekent dat Ernest L. dient vrij te komen. Ter zitting heeft gedaagde verklaard dat het doel van zijn acties niet is om eiser veroordeeld te krijgen voor de moord. Indien gedaagde doorgaat met het uiten van beschuldigingen jegens eiser zal dit, bij de huidige stand van zaken, niets wezenlijks meer toevoegen aan het door gedaagde gestelde doel. Mede door de inspanningen van gedaagde is reeds bereikt dat het onder 2.3. genoemde oriënterend vooronderzoek is gelast, dat bij de Hoge Raad een herzieningsverzoek aanhangig is gemaakt en dat het graf van het slachtoffer van de moord is geopend. Het zoeken van media-aandacht (en het publiekelijk kunnen uiten van beschuldigingen aan het adres van eiser) vormt op dit moment voor gedaagde een minder zwaarwegend belang dan het belang van eiser, waardoor die beschuldigingen als onnodig grievend en beschadigend voor eiser kunnen worden aangemerkt. Indien gedaagde nieuwe feiten of omstandigheden, die wijzen in de richting van eiser als dader en die van belang zijn voor de (verdere) behandeling van het herzieningsverzoek door de Hoge Raad, bekend worden, staat het gedaagde vrijhierover contact op te nemen met het openbaar ministerie of met de advocaat van Ernest L. Het zoeken van publiciteit voegt dan niets meer toe. Alle voornoemde omstandigheden in aanmerking genomen is voorshands voldoende aannemelijk dat het belang van eiser bij bescherming van zijn goede naam zwaarder weegt, dan het belang van gedaagde om in verband met de door hem gesignaleerde misstanden in het openbaar de naam van eiser te noemen. Het blijven aanwijzen van eiser als moordenaar in de Deventer moordzaak is dan ook onrechtmatig jegens eiser.
Door gedaagde is terecht aangevoerd dat het toewijzen van de primaire vordering, nu deze vordering te ruim is geformuleerd, niet mogelijk is. Vaststaande feiten, die op enigerlei wijze verband houden met zowel eiser als de Deventer moordzaak, zouden dan niet meer door gedaagde (publiekelijk) naar voren mogen worden gebracht. Dit zou een te zware inbreuk vormen op de vrijheid van meningsuiting van gedaagde. Gezien het voorgaande is de subsidiaire vordering echter wel als volgt toewijsbaar. Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat de raadsman van eiser ter zitting de vorderingen in die zin heeft beperkt, dat eiser het gedaagde niet zal tegenwerpen indien gedaagde in de tegen hem aangespannen procedures (zowel de civiele procedure als de strafprocedure) het na te melden verbod overtreedt. Gedaagde zal in die situatie geen dwangsommen – die overigens zullen worden gematigd en gemaximeerd als na te melden – verbeuren.
Eiser heeft ook nog gevorderd dat het gedaagde wordt verboden eiser als verdachte van de moord aan te wijzen. Het is aan het openbaar ministerie om te bepalen wie verdachte is. Hoewel niet is gebleken dat gedaagde eiser ook als verdachte van de moord heeft aangeduid, zal, nu gedaagde op dit punt geen verweer heeft gevoerd, de vordering ook in die zin worden toegewezen.
Anders dan gedaagde heeft betoogd, betekent toewijzing van de vordering niet dat hij monddood wordt gemaakt. Het verbod houdt in dat gedaagde niet in het openbaar eiser als moordenaar of verdachte van de moord mag aanwijzen. Het staat gedaagde vrij om bij de daarvoor geëigende instanties zijn overtuiging op dit punt uit te dragen.
Indien de omstandigheden zich wijzigen en eiser alsnog door het openbaar ministerie als verdachte zou worden aangeduid of indien eiser zou worden veroordeeld voor de moord, dient deze uitspraak opnieuw te worden bezien.
< Terug naar Media-berichten