Uitingen over zwanendriften en mishandeling geen smaad

Door de gedaagde partij waren verschillende uitingen gedaan op facebook en andere social media over zwanendriften en mishandeling van zwanen. De uitlatingen die waren gedaan vallen uiteen in een viertal categorieën:

  1. uitlatingen met betrekking tot het zwanendriften/het mishandelen van zwanen;
  2. de mishandeling van [gedaagde] ;
  3. uitlatingen met betrekking tot de jachtvergunningen van [eisers] ;
  4. de vergelijkingen met de leeuwenjacht en het slachten van lammeren.

De voorzieningenrechter oordeelt dat deze uitingen geen smaad opleveren, mede ook omdat door eiser de verschillende beschuldigingen onvoldoende zijn bestreden (Rb Den Haag, 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11856)

Vordering eiser

Eiser vordert – zakelijk weergegeven – (1) [gedaagde] te verbieden om mondeling, schriftelijk, per e-mail of sms, althans op enige andere wijze, [eisers] te benaderen; (2) [gedaagde] te verbieden om via internet (socialmedia), schriftelijk, per e-mail, sms of op andere wijze negatieve, onnodig grievende of onware uitingen over [eisers] te doen en (3) [gedaagde] te verplichten alle publicaties/berichtgeving op internet met betrekking tot [eisers] en waar [eisers] in voor komen te verwijderen en verwijderd te houden, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief de kosten van betekening van het vonnis aan [gedaagde] .

3.2. Daartoe stelt [eisers] – samengevat – het volgende. Partijen verschillen van inzicht met betrekking tot het beroep van zwanendrifter. Inmiddels loopt er een strafrechtelijk onderzoek naar het zwanendriften. Hoewel [eisers] heeft besloten zich hangende het strafrechtelijk onderzoek niet meer bezig te houden met het zwanendriften en [eiser sub 1] . daar bovendien vanwege gezondheidsklachten reeds enige maanden feitelijk niet meer toe in staat is, wenst [gedaagde] de uitkomsten van het strafrechtelijke onderzoek en de beslissing van de Eerste en Tweede Kamer naar aanleiding van de ingediende motie voor een verbod op zwanendriften niet af te wachten. Zij blijft [eisers] stalken en publiceert voortdurend uitlatingen over [eisers] op internet, zonder dat zij daarbij handelt vanuit een maatschappelijk belang en terwijl haar voor [eisers] minder schadelijke wegen ten dienste staan, namelijk door middel van de gerechtelijke procedures. Het strafrechtelijk onderzoek naar de vermeende misstanden die [gedaagde] aan de kaak wenst te stellen loopt immers nog. [eisers] stelt zich op het standpunt dat de goede naam van [eisers] en van personen in zijn omgeving wordt geschaad en dat [eisers] en zijn naasten als gevolg van de uitlatingen van [gedaagde] worden bedreigd. [gedaagde] handelt onrechtmatig jegens [eisers] en zij dient haar gedragingen dan ook zo spoedig mogelijk te staken. Herhaalde daartoe strekkende sommaties van de zijde van [eisers] hebben geen effect gehad, zodat [eisers] belang heeft bij de gevraagde voorzieningen.

Rechtbank: geen smaad, maar vrijheid van meningsuiting

4.1.Allereerst heeft [gedaagde] bestreden dat [eisers] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Echter, nu [eisers] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat [gedaagde] door haar uitlatingen zijn eer en goede naam aantast en hij als gevolg van die uitlatingen door derden wordt bedreigd, acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang gegeven.

4.2.Anders dan [gedaagde] is de voorzieningenrechter van oordeel dat de onderhavige zaak zich leent voor behandeling in kort geding. Aan de orde is thans immers niet de vraag in hoeverre [eisers] zich in de uitoefening van het zwanendriften schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en evenmin of sprake is van de door [gedaagde] gestelde mishandeling door [eisers] . Die kwesties zullen worden beoordeeld door de strafrechter. Het onderhavige geschil heeft betrekking op de wijze waarop partijen zich – hangende de strafrechtelijke procedures – ten opzichte van elkaar dienen te gedragen. Niet valt in te zien waarom de voorzieningenrechter – uitgaande van de relevante feiten en omstandigheden en rekening houdend met de belangen van beide partijen – die vraag niet zou kunnen beantwoorden. Aan het standpunt van [gedaagde] dat [eisers] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, dan wel dat de voorzieningenrechter onbevoegd is van het geschil tussen partijen kennis te nemen, wordt dan ook voorbij gegaan.

De vordering zoals vermeld in rechtsoverweging 3.1. onder (1)

4.3.Deze vordering strekt tot een verbod aan [gedaagde] om [eisers] mondeling, schriftelijk, per e-mail of sms, althans op enige andere wijze, te benaderen. Ter zitting is van de zijde van [eisers] erkend dat [gedaagde] geen brieven, e-mails of sms-berichten aan [eisers] heeft gestuurd. Bij een verbod daarop heeft hij naar voorlopig oordeel dan ook onvoldoende belang. De advocaat van [eisers] heeft ter zitting betoogd dat het [eisers] vooral gaat om een verbod op het volgen en aanspreken van [eisers] door [gedaagde] . [gedaagde] heeft in dit verband onbetwist naar voren gebracht dat zij [eisers] niet volgt, maar dat zij de broedplaatsen waar de zwanenkoppels zich bevinden naloopt en dat partijen elkaar daar kunnen treffen. Reeds daarom is niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat aannemelijk dat de confrontaties tussen [gedaagde] en [eisers] zijn aan te merken als “stalken” door [gedaagde] . Daar komt bij dat [eisers] zelf heeft gesteld dat [eiser sub 1] . vanwege zijn gezondheid feitelijk niet meer tot zwanendriften in staat is en dat [eiser sub 2] het zwanendriften – hangende het strafrechtelijk onderzoek – heeft gestaakt, zodat zonder nadere toelichting niet duidelijk is dat deze confrontaties thans nog plaatsvinden. Hiermee stemt overeen dat [eiser sub 2] ter zitting heeft verklaard dat [gedaagde] weliswaar nog af en toe langs de woning van [eiser sub 1] . rijdt, maar dat zij niet stopt en [eisers] ook niet aanspreekt, zodat – anders dan [eisers] heeft gesteld – voorshands onvoldoende is gebleken dat [gedaagde] zich schuldig maakt aan het stalken van [eisers] . Een verbod daarop is bij deze stand van zaken naar voorlopig oordeel dan ook niet gerechtvaardigd, zodat de vordering wordt afgewezen.

De vordering zoals vermeld in rechtsoverweging 3.1. onder (2)

4.4.Met betrekking tot het gevorderde verbod aan [gedaagde] om via internet (social media), schriftelijk, per e-mail, sms of op andere wijze negatieve, onnodig grievende of onware uitingen over [eisers] te doen, wordt het volgende overwogen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] brieven, e-mails of sms-berichten met daarin negatieve of onjuiste uitlatingen over [eisers] in de openbaarheid heeft gebracht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eisers] zich ook enkel beroepen op door [gedaagde] op Facebook en Twitter geplaatste berichten. Voor zover de vordering strekt tot een verbod aan [gedaagde] om zich – anders dan via socialemedia – negatief (schriftelijk) over [eisers] uit te laten, wordt deze bij gebrek aan belang afgewezen. Met betrekking tot de door [gedaagde] op Facebook en Twitter geplaatste berichten wordt als volgt overwogen.

4.5.In deze zaak gaat het om een botsing van twee fundamentele rechten. Enerzijds het recht op vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] en anderzijds het recht op eer en goede naam van [eisers] . Het antwoord op de vraag welke van deze rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt berust op een afweging van alle relevante omstandigheden. Daarbij dient rekening te worden gehouden met (a) de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben, (b) de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen, (c) de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, (d) de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c bedoelde factoren, (e) de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden, en (f) een mogelijke beperking van het door de publicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten bekendmaking op internet, in de publiciteit zou zijn gekomen.

4.6.De uitlatingen die [gedaagde] heeft gedaan vallen uiteen in een viertal categorieën:

  1. uitlatingen met betrekking tot het zwanendriften/het mishandelen van zwanen;
  2. de mishandeling van [gedaagde] ;
  3. uitlatingen met betrekking tot de jachtvergunningen van [eisers] ;
  4. e vergelijkingen met de leeuwenjacht en het slachten van lammeren.

In het navolgende zal per categorie worden beoordeeld of de uitlatingen van [gedaagde] al dan niet gerechtvaardigd zijn.

Uitlatingen met betrekking tot zwanendriften/mishandelen van zwanen

4.7.

Ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde] zich op onrechtmatige wijze uitlaat over het zwanendriften/het mishandelen van zwanen heeft [eisers] zich beroepen op de op 24 juli 2015, 28 juli 2015, 30 juli 2015 en 5 augustus 2015 door [gedaagde] op Facebook geplaatste berichten en op de op 14 juli 2015, 24 juli 2015 en 10 augustus 2015 door [gedaagde] op Twitter geplaatste berichten. Ter zitting heeft [eisers] zich op het standpunt gesteld dat hij geen bezwaar heeft tegen berichten over het zwanendriften zelf, maar dat hij – hangende de strafrechtelijke procedure en de besluitvorming met betrekking tot de ingediende motie voor een algeheel verbod op zwanendriften – niet in die berichten vermeld wenst te worden.

De bovenstaande berichten geven (samengevat) een beschrijving van eigen waarnemingen van [gedaagde] , met name in de jaren 2013 en 2014, die zij heeft vastgelegd met een camera. Daarbij gaat het voor zover hier van belang om het zich illegaal toeëigenen van zwanen door [eisers] , het illegaal tatoeëren van zwanen door [eisers] , het zelf leewieken van zwanen door [eisers] , het illegaal ringen van de zwanen door [eisers] , alsmede mededelingen over het onvoldoende handhavend optreden tegen het zwanendriften door de staatssecretaris en de NVWA. Mede tegen de achtergrond van de inhoud van de brief van 1 mei 2015 van de staatssecretaris, de inmiddels ingediende motie voor een algeheel verbod op zwanendriften, de door de NVWA aan [eiser sub 1] . oplegde last onder dwangsom voor het overtreden van de Wet dieren door eigenhandig knobbelzwanen te leewieken of te tatoeëren, het besluit tot intrekking van de ontheffing voor de ringplicht van gefokte zwanen van [eiser sub 1] . op grond van schending van de aan die ontheffing verbonden voorwaarden (bestaande uit het tatoeëren van nieuwe zwanen, het zich toeëigenen van uit het wild afkomstige zwanen, het houden van zwanen waarvoor geen ontheffing is afgegeven en het niet voeren van een administratie), de beslissing op bezwaar d.d. 14 juli 2015 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de erkenning van de zijde van de staatssecretaris dat [gedaagde] een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het in kaart brengen van het zwanendriften en dat door een omissie jarenlang onvoldoende handhavend is opgetreden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door [gedaagde] geplaatste berichten op zodanige wijze steun vinden in de feiten dat van onrechtmatigheid van die berichten naar voorlopig oordeel geen sprake is. Onder die omstandigheden acht de voorzieningenrechter dergelijke uitlatingen – ook hangende de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het zwanendriften en de besluitvorming omtrent een algeheel verbod op zwanendriften – toelaatbaar en hoeft [gedaagde] zich daarvan niet te onthouden.

Het bericht op Twitter van 14 juli 2015, waarin [gedaagde] vermeldt dat [eisers] de zwanendrift beoefent onder werktijd en met instemming van de werkgever, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de door [eisers] overgelegde producties kan worden afgeleid dat een door de werkgever ingesteld onderzoek geen overtredingen aan het licht heeft gebracht en dat dit door middel van een artikel in het [dagblad] van [datum 2] aan het publiek bekend is gemaakt, hetgeen door [gedaagde] overigens niet is weersproken. Hoewel de mededeling van [gedaagde] op Twitter gelet op het voorgaande feitelijk onjuist is gebleken, betekent dit echter niet zonder meer dat die uitlating onrechtmatig is geweest jegens [eisers] . De door [gedaagde] geuite beschuldiging is immers veeleer gericht tegen de werkgever, zodat naar voorlopig oordeel niet valt in te zien dat de eer of goede naam van [eisers] hierdoor wordt aangetast.

Mishandeling van [gedaagde]

4.8.Op 12 en 14 augustus 2015 heeft [gedaagde] op Facebook berichten geplaatst met betrekking tot (samengevat) het mediation-voorstel van de zijde van het Openbaar Ministerie, waarbij zij kanttekeningen plaatst met betrekking tot de wijze waarop wordt omgegaan met haar aangiftes tegen [eisers] . Op 12 augustus 2015 heeft [gedaagde] zich op Twitter uitgelaten over het mediation-voorstel en over de vraag of de strafzaak tegen [eiser sub 2] al dan niet geseponeerd is. Ter zitting heeft [gedaagde] in dit verband naar voren gebracht dat zij van mening is dat [eisers] valselijk aangifte tegen haar heeft gedaan van ‘stalken’, dat zij naar aanleiding daarvan lichtvaardig wordt vervolgd, dat politie en justitie onvoldoende rekening houden met haar verhaal en dat zij de berichten op Facebook en Twitter plaatst om die gang van zaken aan de kaak te stellen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze mededelingen in essentie slechts zien op [gedaagde] zelf en op haar ongenoegen over de wijze waarop wordt omgegaan met de aangiftes van mishandeling die zij tegen [eisers] heeft gedaan en dat deze derhalve op zichzelf niet onrechtmatig zijn jegens [eisers] . Dat [gedaagde] in het kader van die mededelingen de naam van [eisers] noemt leidt niet tot een ander oordeel. Dat partijen over en weer aangifte tegen elkaar hebben gedaan staat immers vast en datzelfde geldt voor de beslissingen om naar aanleiding van de aangiftes al dan niet tot vervolging over te gaan, dan wel een mediation-voorstel te doen. Voorshands valt dan ook niet in te zien op grond waarvan [gedaagde] haar mening over de gang van zaken met betrekking tot deze aangiftes niet openbaar zou mogen maken. Dat in de strafzaak tegen [eiser sub 1] . en in de aanhangig gemaakte artikel 12 Sv-procedures nog niet is beslist, maakt het voorgaande niet anders.

Jachtvergunningen

4.9.In haar berichten op Twitter van 25 juli 2015 en op Facebook van 25 juli 2015 en 10 augustus 2015 heeft [gedaagde] (samengevat) vermeld dat zij zich ‘aangeschoten wild’ en ‘vogelvrij verklaard’ en dat zij zich bedreigd voelt door [eisers] en dat dit gevoel versterkt wordt zolang de jachtvergunning van [eisers] niet is ingetrokken en hij nog over wapens beschikt. Hoewel [gedaagde] ter zitting heeft erkend dat van bedreiging met een wapen door [eisers] geen sprake is geweest, is de voorzieningenrechter desondanks van oordeel dat de mededelingen van [gedaagde] op Facebook en Twitter jegens [eisers] voorshands niet onrechtmatig zijn. Het staat [gedaagde] immers vrij om zich over haar angst en haar gevoel van bedreiging uit te laten. Voorts heeft [gedaagde] ter zitting naar voren gebracht dat zij van mening is dat de enkele vervolging van [eisers] voor het zwanendriften ertoe zou moeten leiden dat zijn jachtvergunning moet worden ingetrokken. Gelet op de ruime mogelijkheden tot intrekking van deze vergunning op grond van de Wet Wapens en Munitie, is een dergelijke intrekking niet op voorhand onmogelijk, te meer nu niet valt uit te sluiten dat [eisers] zich jegens [gedaagde] aan één of meer strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Het door [gedaagde] ter zitting getoonde beeldmateriaal bevat aanwijzingen in die richting.Niet valt in te zien waarom zij dit standpunt niet via de socialemedia aan het publiek kenbaar zou mogen maken. Bovendien beschuldigt zij [eisers] feitelijk niet van bedreiging met wapens, maar vermeldt zij dat haar gevoel van bedreiging wordt versterkt door de wetenschap dat [eisers] over een jachtvergunning beschikt. Dat op dit punt sprake is van onjuiste, onnodig grievende of anderszins onrechtmatige uitlatingen is dan ook voorshands onvoldoende aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt met betrekking tot de verwijzing naar publicaties rondom [eiseres sub 3] in het [dagblad] en [het tijdschrift] en de daaruit door [gedaagde] overgenomen citaten. Mede in aanmerking genomen dat deze publicaties met instemming van [eiseres sub 3] openbaar zijn gemaakt, acht de voorzieningenrechter de verwijzing daarnaar door [gedaagde] voorshands niet onrechtmatig.

Vergelijkingen

4.10.

In haar berichten op Twitter van 2 augustus 2015 en op Facebook van 3 augustus 2015 vergelijkt [gedaagde] het zwanendriften met de leeuwenjacht in Afrika en legt zij daarbij een link met haar beschuldiging van mishandeling jegens [eiser sub 2] door het plaatsen van een foto. Genoegzaam is gebleken dat [gedaagde] van mening is dat zowel het zwanendriften als de leeuwenjacht moet worden aangemerkt als een vorm van dierenleed. Dat zij deze beide gedragingen met elkaar vergelijkt is op zichzelf niet onrechtmatig en het staat haar dan ook in beginsel vrij zich daarover in het openbaar uit te laten. Voor zover zij door het plaatsen van een foto een link legt met haar beschuldiging van mishandeling door [eisers] , is de voorzieningenrechter – mede onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.8. is overwogen – van oordeel dat dit een en ander geen onrechtmatigheid van de uitlatingen met zich meebrengt. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [eiser sub 2] de mishandeling onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden, terwijl deze voorshands (in ieder geval ten dele) steun vindt in het voorhanden zijnde beeldmateriaal.

Voorts vergelijkt [gedaagde] het zwanendriften in haar bericht op Facebook van 18 augustus 2015 met het levend villen en mishandelen van lammeren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het ook hier gaat om het vergelijken van twee praktijken die in de ogen van [gedaagde] als dierenleed moeten worden aangemerkt en die in beginsel toelaatbaar is. Bovendien wordt de naam van [eisers] in het betreffende bericht niet genoemd, zodat van een ongerechtvaardigde uitlating jegens hem geen sprake is.

Voor zover [gedaagde] in deze berichten beschrijvingen geeft van het zwanendriften en dit zwanendriften in verband brengt met [eisers] , verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 4.7. is overwogen. Samengevat heeft in dit verband te gelden dat de uitlatingen van [gedaagde] over het zwanendriften op zodanige wijze steun vinden in het door haar verzamelde beeldmateriaal, dat van onrechtmatigheid van die uitlatingen voorshands onvoldoende is gebleken.

4.11.Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel onvoldoende gebleken dat de door [gedaagde] op Facebook en Twitter over [eisers] gedane uitlatingen onjuist, onnodig grievend of anderszins onrechtmatig jegens hem zijn. Derhalve valt niet in te zien waarom [gedaagde] zich van dergelijke uitlatingen zou dienen te onthouden. Tegen de achtergrond van het voorgaande prevaleert dan ook de vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] boven het belang van [eisers] bij het beschermen van zijn eer en goede naam en van die van personen om hem heen. Voor zover [eisers] nog heeft betoogd dat hij en zijn naasten als gevolg van de uitlatingen van [gedaagde] worden door bedreigd, leidt dit niet tot een ander oordeel, met name gelet op de aannemelijkheid van de door [gedaagde] gestelde feiten zoals weergegeven onder 4.7, nu het vooral deze feiten zijn die tot reacties van derden hebben geleid.

< Terug naar Verweren bij smaad en laster
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden