Voor bewijs ‘wetende dat’ bij laster is meer nodig dan voorwaardelijk opzet
Voor het bestanddeel ‘wetende dat’(opzet) is in het algemeen voorwaardelijk opzet vereist. De wetsgeschiedenis van art. 262 Sr geeft echter aanleiding anders over de betekenis te oordelen. ‘Wetende dat’ komt in dit gebruik een bijzondere, beperkte betekenis toe. Voorwaardelijk opzet alleen is hierbij niet toereikend.
Dit volgt uit meerdere uitspraken:
NJ 2015/212: ‘Wetende dat’ in art. 262 Sr (laster) omvat geen voorwaardelijk opzet
Hoewel de wetgever met de uitdrukking ‘wetende dat’ in algemene zin een omschrijving geeft van het
bestanddeel ‘opzet’ en in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 30 mei 2008,
ECLI:NL:HR:2008:BC8673, NJ 2008/318) wordt aangenomen dat het bestanddeel ‘wetende dat’ in het
algemeen opzet in voorwaardelijke vorm omvat, geeft de hiervoor onder 2.3 weergegeven
wetsgeschiedenis van art. 262 Sr aanleiding anders te oordelen over de betekenis van ‘wetende dat’ in
die bepaling, omdat blijkens die wetsgeschiedenis het bestanddeel ‘wetende dat’ hier een bijzondere,
beperkte betekenis van daadwerkelijke wetenschap heeft, waarvoor voorwaardelijk opzet niet toereikend
is.
2.5. De overweging van het Hof dat de verdachte ‘willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans
(heeft) aanvaard dat hij valse aantijgingen deed’ getuigt, gelet op het hiervoor overwogene, van een
onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.