Parlementaire onschendbaarheid
In het arrest HR 17 juni 2011, LJN BQ2302, heeft de Hoge Raad bepaald dat de vrijheid van meningsuiting van een parlementariër niet onderworpen kan worden aan een oordeel van de (civiele of straf)rechter. De Hoge Raad heeft overwogen dat met de parlementaire immuniteit niet verenigbaar is dat de rechter zich begeeft in een beoordeling van de civiel- of strafrechtelijke toelaatbaarheid van in het parlement gedane uitingen. Dit geldt echter niet voor uitspraken die niet plaatsvonden in een vergadering van de Staten, maar in elders. Hoewel voor politici ook buiten het parlement geldt dat zij meer zullen moeten verdragen dan gewone burgers, geldt dat de vrijheid van meningsuiting buiten de Statenvergaderingen wel degelijk zijn begrenzing vindt in hetgeen maatschappelijk betamelijk is en dat de straf- en civiele rechter bevoegd is hierover te oordelen. Dat geldt zelfs indien het gaat om uitingen die een herhaling vormen van hetgeen in een parlementaire beraadslaging naar voren is gebracht. Dat de taak van een volksvertegenwoordiger en minister niet beperkt blijft tot zijn deelname aan parlementaire vergaderingen, vormt op zichzelf geen rechtvaardiging de in de wet neergelegde immuniteit uit te bereiden tot andere handelingen dan de beraadslagingen in de vergaderingen van de Staten of commissies daaruit (vgl HR 24 juni 1983, NJ 1984/801).
< Terug naar Publiek figuur