Beperkingen vrijheid van meningsuiting

Ingevolge artikel 10 lid 1 EVRM heeft gedaagde het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan alleen worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en dit in een democratische samenleving noodzakelijk is, bijvoorbeeld in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Het recht op vrijheid van meningsuiting is dus niet onbegrensd, maar bij wet beperkt gelet op de rechten van anderen.

Van een beperking die bij de wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen van gedaagde onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW jegens eiser zijn. Voor het antwoord op de vraag of dat hier het geval is, moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen.

Belangenafweging

Waar het gaat om een beschuldiging is het belang van de beschuldigde er in het bijzonder in gelegen dat hij niet wordt blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Het belang van de ander bestaat erin dat hij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Welke van deze belangen de doorslag moet geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden.

Feiten en waardeoordelen

In de rechtspraak van het EHRM wordt nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen uitingen die over feiten gaan en waardeoordelen: “The existence of facts can be demonstrated, whereas the truth of value judgments is not susceptible to proof (see Lingens v. Austria, judgment of 8 July 1986, Series A nr. 103, p. 28, par. 46)”, aldus het EHRM in de McVicar zaak.(21) De vraag of een uitspraak een feit betreft of een waardeoordeel is voorbehouden aan de nationale rechter. Het gaat hier niet om een filosofische of wetenschapstheoretische, maar om een juridische categorisering die in een functioneel verband staat met de ratio van de bescherming van de vrijheid van meningsuiting. De bepaling van een scheidslijn is dan ook een waarderende activiteit. In EHRM 22 oktober 2007, nrs. 21279/02 en 36448/02 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July tegen Frankrijk), par. 55, stelt de Grote Kamer:

“The classification of a statement as a fact or as a value judgment is a matter which in the first place falls within the margin of appreciation of the national authorities, in particular the domestic courts. However, even where a statement amounts to a value judgment, there must exist a sufficient factual basis to support it, failing which it will be excessive.”

Bepleit kan worden dat sommige uitingen in het domein van vrije waardeoordelen geplaatst moeten worden indien het gaat om een opiniërende stellingname die wordt gedragen door behoorlijk feitenonderzoek. Deze behoren tot de vrije sfeer van de waarde-oordelen.
Vgl. de Britse civiele zaak: British Chiropractic Association v Singh [2010] EWCA Civ 350; [2010] WLR (D) 96, waarin de stelling van wetenschapsjournalist Singh dat er geen “not a jot of evidence” was voor de positieve effecten van een bepaalde medische behandeling ‘not an assertion of fact but a statement of opinion’ werd geacht. Op die grond werd het verweer van ‘fair comment’ (of ‘honest opinion’) door het Court of Appeal valabel geacht. BCA heeft zich daar bij neergelegd. Die zaak vertoont enige gelijkenis met HR 15 mei 2009, LJN BH1193 (Vereniging tegen kwakzalverij); aangehaald in [2010] UKSC 53 (Spiller a.o.). In dit type zaken leert de wijsheid van Judge Easterbrook in Underwager v Salter 22 Fed 3d 730 (1994): “Scientific controversies must be settled by the methods of science rather than by the methods of litigation.”

De (defamerende) beschuldiging van daderschap van een strafbaar feit kan onder omstandigheden wel vallen onder de bescherming van art. 10 EVRM, vgl. EHRM 28 augustus 1992, nr. 13704/88 (Schwabe tegen Oostenrijk).

De inkleding van de uitingen als de overtuiging van rekwirant aangaande feiten, maakt dat niet anders. Het brede publiek zal dergelijke nuances ook niet onderscheiden. De uitspraken betreffen geen waarderingen van karaktereigenschappen maar ‘imputations of fact’ die rekwirant voor waar houdt.

Bij het toeschrijven van karaktereigenschappen kan het gaan om een categorie uitspraken tussen feiten en waardeoordelen. Vgl. de Britse zaak Brent Walker Group plc v Time Out Ltd [1991] 2 QB 33, Bingham LJ p. 44: “It is, however, plain that certain statements which might on their face appear to be expressions of opinion (as where, for example, a person is described as untrustworthy, unprincipled, lascivious or cruel) contain within themselves defamatory suggestions of a factual nature.” Onder omstandigheden kan de bescherming van art. 10 EVRM deze tussencategorie bestrijken. Het EHRM oordeelde in de zaak Albert-Engelmann-Gesellschaft mbH tegen Oostenrijk dat de stevige bewoordingen waarin een persoon genaamd Paarhammer in een religieus debat wordt aangepakt – hij krijgt in “Der 13. – Zeitung der Katholiken für Glaube und Kirche” onder meer “erheblicher Charaktermangel” aangewreven – vallen binnen de beschermenswaardige uitoefening van de vrijheid van meningsuiting gezien de context van het kerkelijk debat waarin ook Paarhammer zich niet onbetuigd had gelaten.

Anders is het waar het gaat om ‘allegations of facts’ die in beginsel weerlegbaar zijn. Vanuit dat perspectief zou gezegd kunnen worden dat de beschuldigingen pretense feiten betreffen en geen waardeoordelen.

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden